Gedalja bezwoer hun:
‘Wees niet bang om de Chaldeeën te dienen. U kunt in het land blijven wonen, en zolang u de koning van Babylonië dient zal het u goed gaan. Ikzelf blijf in Mispa wonen om u bij de Chaldeeën te vertegenwoordigen. U moet de druiven, zomervruchten en olijven inzamelen en opslaan. Ga in de steden wonen die u nog in bezit hebt.’ Toen de Judeeërs in Moab, Ammon, Edom en in andere landen hoorden dat de koning van Babylonië een deel van de Judeeërs in het land had laten blijven en dat hij Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, tot hun gouverneur had benoemd, keerden ze uit al hun toevluchtsoorden naar Juda terug. Nadat ze Gedalja in Mispa hadden bezocht, oogstten ze zeer veel druiven, zomervruchten en olijven.
Jochanan, de zoon van Kareach, en een aantal bevelhebbers van het leger die zich voordien hadden schuilgehouden, kwamen naar Mispa en zeiden tegen Gedalja:
‘Weet u dat Jismaël, de zoon van Netanja, er door koning Baälis van Ammon op uit is gestuurd om u te vermoorden?’ Maar Gedalja geloofde hen niet. Jochanan stelde hem in het geheim voor:
‘Laat mij Jismaël, de zoon van Netanja, doden; niemand zal ook maar iets vermoeden. Hij mag u niet vermoorden. Dan zouden immers alle Judeeërs die zich bij u aangesloten hebben weer worden verspreid en zou wat er van Juda nog over is te gronde gaan.’ Maar Gedalja antwoordde Jochanan:
‘Geen sprake van; wat u over Jismaël zegt is niet waar.’